Waarom zou ik gaan fietsen? De vraag maakt deel uit van het excusenpakket waarmee ik mezelf binnenskamers probeer te houden. Mijn smoezenarsenaal heeft intussen gigantische proporties aangenomen. Dat moet wel om de wroeging te overwinnen die me overvalt als ik in de badkamerspiegel mijn deegprofiel bekijk. Of als ik na 34 treden als een blaasbalg op zolder mijn werkkamer bereik, huilend om een beademingstoestel.
Als bijtende scrupule me alweer overvalt, aanroep ik vooreerst de weergoden. Pokkenweer is mijn voornaamste bondgenoot. Maak me niet wijs dat een fietstocht in regen en wind een gunstige invloed kan hebben op mijn geërodeerde en o zo kwetsbare lichaam. Dan maar liever een Maigretje lezen annex dutje bij de houtkachel. Héhé, daar knap je van op. Laat die andere idioten maar de grote jan uithangen en pneumokokken cultiveren.
Maar wat als op een mooie herfstdag de koperen zon uitnodigend tegen het blauw hangt en een gedesoriënteerde vink hoog in de notelaar een liedeken aanheft? Voel ik dan niet de wielersappen stromen, schreeuwen mijn verwaarloosde longblaasjes dan niet om heerlijke happen buitenzuurstof, willen mijn verlepte spieren dan niet even herinnerd worden aan hun vroegere hoogdagen?
Jazeker, jazeker, geef ik toe. Maar het weer kan omslaan. Na zonneschijn komt regen. Geen risico’s, met mijn lichaam heb ik alleen het beste voor. Toch maar best even de weersvoorspellingen natrekken? Vervuld van hoop hijs ik me naar mijn werkkamer (hijg, hijg) om www.meteo.be te raadplegen. Verhip. Het blijft de hele dag, zelfs het hele weekend mooi weer.
Gelukkig moet ik er plots aan denken dat ik eeuwen geleden mijn vrouw had beloofd eindelijk es het tuinhuisje klaar te zetten voor de winter. Er moeten overigens dringend houtblokken worden overgebracht naar de huiskamer. Toch ook een gezond werkje? En die waterverfschilderijen van haar schoonzuster moeten dringend worden ingekaderd. Ik breng die meteen naar de kaderwinkel, wat me de kans geeft in de buurt binnen te lopen bij De Slegte, waarna ik op een verwarmd terras achter een koffietje mijn krant kan lezen. Ik heb toch ook recht op enige ontspanning, hectisch als mijn leven is?
Het helpt niet. Zelfbedrog is voor een kind. Het besef dat ik mezelf iets wijs maak, blijft knagend aanwezig.
Iets later sta ik naakt in diezelfde badkamer, zoekend naar mijn zeemvelbroek. De duivel in mij hoopt dat hij onvindbaar is of opgegeten door de motten. Ik zoek overigens traag en niet erg zorgvuldig. Ik overtuig mezelf ervan dat mijn koersbroek door mijn vrouw nog maar eens verloren is gelegd. Op het ogenblik dat ik van mezelf vind dat ik lang genoeg heb gezocht en niemand mij nog enig verwijt kan maken, ontwaar ik onderaan in de kast het verdomde kleinood.
Aan het noodlot valt niet te ontkomen. Truitje, sokjes, schoentjes, helm, drinkbus, reservebandje, reparatiesetje, netwerkenkaart, suikerwafel, King-pepermuntrolletje: ik vind het allemaal probleemloos. Er is geen weg meer terug. Alleen een mirakel kan me nog van de fiets houden.
Een half uur en tien kilometer verder ben ik zo blij als een gedesoriënteerde vink die hoog in een notenboom zit te kwinkeleren. Ik voel mijn sappen stromen, ik hoor mijn longblaasjes zingen, mijn quadricepsen halen verre herinneringen op.
Ik verwens mijn andere ik die me telkens van deze sensatie wil weghouden. Ik neem me voor hem in de toekomst geen kansen meer te geven. Maar wellicht is dat ook zelfbedrog?
(Rik Vanwalleghem, Grinta! 05, 2008)