Een vrouw die zich aan het recreatieve fietsen begeeft, ziet deze activiteit in de eerste plaats als een middel om over alles wat ze onderweg tegenkomt een mening te spuien. De steeds zeldzamer wordende keren dat ik mijn gestroomlijnde ega voor een gezamenlijk tochtje op een fiets krijg, heb ik daar na 1,7 kilometer al spijt van: het getater begint al ter hoogte van de buren en het houdt nooit meer op. Bij een vrouw werkt het bijzondere cerebrale bijvoegsel, beter gekend als het kletscentrum van de hersenen, tijdens een fietsoefening blijkbaar op volle kracht.
“Kijk, zij hebben ook een hortensia in hun voortuin geplant”, moet ik omtrent het botanische plagiaat van mijn buren horen. Meteen ook een veeg uit de pan: “De onze is toch blauwer.” Tweeënveertig meter ofte, gezien mijn monsterverzet van dik zes meter, zeven pedaalomwentelingen verder wordt de nieuwe wagen van de Verschuerens over de kling gehaald. “Ze zouden hem wel eens mogen wassen!” En dat blijft maar zijn gang aan. Een hond met vier poten, een kind met krullen, een vrouw met een blinkende, zwarte sakosj: het zijn heel bijzondere ontmoetingen die allemaal op aangepast commentaar kunnen rekenen.
Intussen heeft de man – ik dus – zijn ambitie om op het einde van de tocht een gemiddelde van boven de twintig te halen al na drie kilometer opgeborgen. AVG 17.9 staat op het computerschermpje te lezen. Terwijl een vrouw op een fiets een waarnemingsvenster van 350 graden bewaakt, is de man gefocust op een zichttunnel van 10 graden recht voor hem. Daarin ziet hij op amper 30 meter plots een collega-wielertoerist rijden, aan een belachelijke snelheid. “Dit gat moeten we toch kunnen dichtrijden”, laat hij zich meteen ontvallen naast zijn verbijsterde echtgenote, die niet begrijpt waarom haar halve trouwboek plots het tempo met een ruk omhoog trekt. “Kruip in mijn wiel”, roep ik mijn vrouw toe, waarop ik me plat leg en gas geef. Mijn vrouw wil wel, ze heeft een goed hart. Maar ik stel vast dat ze ten opzichte van de windrichting helemaal aan mijn verkeerde kant zit. Eenentwintig pedaalslagen verder merk ik bij het achteromkijken dat ze er helemaal nièt meer zit. Gelost. Niet omdat ze niet meer kon, verneem ik iets later. Maar ze had wat ingehouden omdat ze in de etalage van boetiek Sarah de nieuwe collectie had ontdekt. Op zo’n tocht raakt een man in nergens zijn viriliteit kwijt.
Misschien maak ik nog iets van de beklimming van de brug over de E17. “Spurtje naar boven”, probeer ik. Mijn vrouw kijkt me niet-begrijpend aan. “Waar boven?”, zegt ze. Ze had nog niet eens in de gaten dat de weg wat bergop ging, want te veel bezig met het monsteren van de nieuwe wijk waar het stikt van de sjieke huizen. Boven leg ik mijn ketting achteraan op het kleinste wieltje en ga recht op de trappers staan. Even de benen strekken, vooral omdat beneden drie kleurrijke wielertoeristen met voet aan de grond een praatje slaan. Ik kan die op het einde van zo’n afzink toch moeilijk aan 20 km/u voorbijfietsen. Ik maak snelheid en flits de heren met een indrukwekkende 41 km/u voorbij. Zo lang ik in het zicht blijf van deze concurrenten mag ik geen snelheid minderen. Ik blijf dus op de vlakke weg peren, tot mijn longen, benen en hoofd barsten en ik geen poot meer vooruit kom.
Ik draai mij om en kijk in het niets. Geen echtgenote te zien. Ik stop en zie uiteindelijk een paar honderd meter achter mij aan de overkant van de weg mijn vrouw staan. In gesprek met een andere vrouw die in haar deurgat staat. Ik zucht en hoop dat ik in de onmiddellijke buurt een terras vind. Want ik ben aan een trappist toe.
(Rik Vanwalleghem, Grinta! 03, 2007)