Het steunt de theorie dat topsport ongezond is, dat topsporters bijna-patiënten zijn die op fysiek vlak weliswaar bijzondere prestaties leveren maar vogels zijn voor de kat als ze een virus of bacterie te lijf moeten gaan. Het is dan ook geen toeval dat wielrenners geregeld hun toevlucht nemen tot producten die door normale wezens als geneesmiddelen worden gebruikt.
Dat topsporters tere mechanismen zijn, heeft alles te maken met de onnatuurlijke toestand waarin hun lichaam verkeert. In de eerste plaats is hun vetgehalte veel te laag. Vooral in de wielersport wordt vet beschouwd als nutteloos overgewicht, wat vooral bergop krachten kost. Weg dus met die lipiden. Toprenners laten dan ook soms ontstellend lage vetpercentages van 8 tot zelfs 6 procent optekenen, daar waar het dubbele als gezondheidsnorm geldt.
In hun gestroomlijnde aanschijn zijn toprenners toonbeelden van de lipofobie die de jongste jaren insneed op onze voedingsgewoonten. Vanuit Amerika kwam de intussen verfoeide reductionistische voedingsleer overwaaien, waarbij alles wat rook naar verzadigd vet of cholesterol uit den boze was. Boter was slecht, margarine zaligmakend. In Amerikaanse supermarkten is gewone, vetrijke yoghurt haast niet meer te vinden. Vlees, als dit al mag worden geconsumeerd, mag absoluut geen vetrandje meer vertonen. Vet, letterlijk een van de grote smaakmakers van ons voedsel, werd geëxcommuniceerd.
Tot wat deze voedingsrage intussen heeft geleid, lezen we af in de westerse gezondheidsstatistieken. De ‘Eet minder vet, eet meer (geraffineerde) koolhydraten’-cultus heeft, zeker in Amerika, en in toenemende mate bij ons, alleen maar geleid tot meer zwaarlijvigheid, meer diabetes, meer chronische ziekten, meer hart- en vaataandoeningen en meer kanker. Van de theorie dat vet de grote boosdoener zou zijn en aan de basis zou liggen van het merendeel van onze westerse ziekten, blijft intussen haast geen spaander meer heel. Dat hebben we met onze hersenen, die overigens voor 60 procent uit vet bestaan, eindelijk begrepen.
Toch blijven we volharden in de boosheid en eten we steeds minder voedsel, maar steeds meer voedselachtige substanties. De jongste nutritionistische golf overspoelde ons met voedingssupplementen en vitaminepreparaten, alsof niet alles wat we nodig hebben al in een normale, evenwichtige voeding zit. Na de lawine aan mager, cholesterolarm en vezelrijk namaakvoedsel betreft de jongste hype nu producten die barsten van de omega-3-vetzuren en de anti-oxidanten.
Fietsfreaks spiegelen zich graag aan hun grote idolen en zijn dan ook fervente afnemers van allerhande substanties waarvan onze grootmoeders onmogelijk nog het verband met voedsel zouden kunnen leggen. Uit afgrijselijke verpakkingen die inderdaad uit een laboratorium zijn weggeplukt halen ze recuperatiemiddelen, vetverbranders, aminozuren, proteïnecomplexen, vitaminen en mineralen, in de hoop dat ze straks hun besttijd op de Koppenberg met anderhalve seconde zullen verbeteren. Rond deze middelen, die meer met scheikunde dan met voedsel te maken hebben, is een miljardenindustrie ontstaan die zichzelf voedt met altijd maar nieuwe (pseudo-)wetenschappelijke inzichten.
Als iemand met een BMI-index die zoetjesaan opschuift naar de heilige grens van de 25 (24,3 om precies te zijn) moet ik oppassen met de aansporing ‘Eet meer vet’. Maar om de gezondheidsfreaks ter wille te zijn, roep ik ook op tot minder eten in het algemeen (meegenomen in deze tijden van crisis) en tot meer lichaamsbeweging. Daarmee is alvast mijn geweten gesust. Nu mijn lichaam nog.
(Rik Vanwalleghem, Grinta! 11, 2009)