Deel dit artikel:

16'53"

Campione del mondo! Weltmeister! Champion du Monde! Wereldkampioen! Geef toe, er zijn minder leuke aanspreektitels in deze wereld. Temeer omdat, eens je wereldkampioen bent, je altijd tot dat selecte kransje wereldkampioenen behoort. “Eens wereldkampioen, altijd wereldkampioen”, verzekerde Johan Museeuw, wereldkampioen in Lugano 1996, me ooit. Museeuw pakte die regenboogtrui bij de profs, ik… bij de journalisten. U grinnikt? Ik neem het u niet kwalijk: het is het lot van ‘kampioenen na de werkuren’

om te worstelen met vooroordelen. Maar geloof me: je moet het nog altijd maar doen. De tijd dat een verdwaalde pennenridder met hangbuikje de zotte ingeving kreeg om volgende week gauw even deel te nemen aan het WK voor persjongens en –meisjes zonder enige noemenswaardige voorbereiding, is definitief voorbij. Op zo’n WK tref je meer hele coureurs dan halve journalisten. Of (koersende) lokale helden die zich dan op zo’n WK tot journalist-voor-één-dag hebben laten naturaliseren.

Ik was vooral met de tijdrit bezig. Na twee keer zilver moest en zou het nu gebeuren. Ik wist het: ik was sterk, ik was klaar. Ik zou bewijzen dat ik de bloedvorm te pakken had en waarin kan je dat beter etaleren dan in een tijdrit. Drie keer de Kwaremont waren gebald in 12 km. Ik vloog. De Franse gendarme die me tijdens mijn chrono had begeleid met de motor (maar het vertikte om me te laten profiteren van zijn slipstream) stak na de streep de duim omhoog. 16’53”. Ik wist het, dit was een scherpe tijd. Een kwartier later wist ik dat de wereldtitel binnen was. Mijn eerste. Meteen ook mijn eerste zege in een koers tout court. Ik had hier maanden naar toegeleefd, had me suf getraind, was onleefbaar geworden door mijn hoge pietje-precies-gehalte, had mezelf al dagen van tevoren opgevreten van nervositeit. Maar het was binnen. Levende legende Raymond Poulidor trok de regenboogtrui over mijn hoofd. Een wit shirt met vijf strepen maar wel drie maten te groot en fladderend als een patattenzak rond mijn lijf. Maar dat neem je er op zo’n momenten, met de Brabançonne in de achtergrond, graag bij.

Kort na het behalen van mijn wereldtitel, stelde een Nederlandse wielerwebsite zich ietwat schertsend vragen bij het fenomeen van de kampioenen na de werkuren en bij mijn prestatie in het bijzonder. Wat stelde het immers voor? Want, zo luidde de argumentatie: iemand – ze hadden het over mij – die niet verder komt dan een 177ste plaats in de Marmotte kan toch geen wereldkampioen die naam waardig zijn? En nog: “Hoeveel van dit soort kampioenschappen zijn er wel niet? Wereldkampioenschappen brandweer, medici, politie, … Allemaal bestaan ze en hoe dun is de spoeling?” Toegegeven, lang niet al die kampioenschappen zijn even geloofwaardig. Sommige moet je effectief met een zak zout nemen. En akkoord, 177ste in mijn eerste Marmotte: het kon, ondanks dat ‘klopje’ op de Galibier, beter. Maar het is toch niet omdat ik door de mand viel in een tocht van 170 km over de zwaarste Alpencols, dat ik niet 12 km snoeihard kan tijdrijden?! Dat is te kort door de bocht! Vraag aan Bart Welllens ook niet om Fabian Cancellara te kloppen in een tijdrit. Maar Wellens is wel wereldtop in het veldrijden. En vraag aan Alessandro Ballan ook niet om de Tour te winnen. Maar hij is wel wereldkampioen op de weg.

En om de mensen van de bewuste wielerwebsite gerust te stellen: volgend jaar ga ik voor scherpere tijden in de cyclo’s. Overal een kwartiertje eraf is mijn volgende doel. Met de regenboogtrui om de lenden moet dat gewoon lukken. Het wordt een machtig fietsjaar: dankzij die 16’53” mag ik mezelf 365 dagen wereldkampioen noemen.

(Frederik Backelandt, Grinta! 10, 2008)

NEW IN!

T-SHIRT

FIRE 4 YR RIDE