De natuur staat klaar. In mijn lichaam nam ik echter nog geen signalen waar. Ik definieerde met de lintmeter in de hand nog geen voornemens aangaande de reductie van mijn buikomtrek. De tinteling die gepaard gaat met een blauwe zweem in de lucht of het gezang van een merel laat op zich wachten. Scheelt er iets met mijn hormonale huishouding?
Ik gunde dit jaar mijn fiets nog geen blik, sprak er nog geen woord mee. Ik voel me schuldig. Ik personifieer nogal vlug allerhande toestellen: mijn auto, mijn fiets, mijn computer, mijn vrouw ook. Enfin, alles wat ik in handen neem en door mijn toedoen kan afzien. Ik geef die dingen dan namen. Mijn fiets heet Maurice (het is een mannetje). Vraag me niet waarom (waarom hij Maurice heet, en waarom het een mannetje is).
Wat zou Maurice nu van me denken? Hoort hij soms ook de tortel, boven op het tuinhok? Spant zijn lichaam van metaal en carbon zich langzaam op, nu de buitentemperaturen beginnen te stijgen? Bekruipen hem kriebels als hij de houten muren hoort kraken? Heeft hij kietels in het oksel van zijn liggende en staande buis?
Bij mij jeukt het nog nergens. Mijn lichaam sluimert. Ik bekijk het in de manhoge badkamerspiegel. Zo te zien nam de zwaartekracht de afgelopen maanden geen vakantie. De overgang van borst naar buik is een steeds moeilijker aan te duiden gedemilitariseerde overgangszone.
Ik neem ter hoogte van de heup wat wintervet tussen duim en vingers. Aan de kapstok hangt mijn broeksriem: ik zie dat de sluiting alweer één gaatje is opgeschoven. Zucht. Ieder jaar hetzelfde. Altijd weer beginnen vanaf nul. Waarom verwaarloost een mens zo gemakkelijk wat hij zo moeizaam heeft opgebouwd?
Wellicht behoor ik tot het ras der karakterlozen. Als ik op lichamelijk vlak al eens een inspanning doe, vind ik meteen dat dit een beloning verdient. Compensatiedwang. De mentale afwijking waar horden wielertoeristen aan lijden. Na de tocht trakteren ze zichzelf op een Tongerlo of een Duvel of een Westmalle. Vijfhonderd calorieën weggefietst, vijfhonderd vijftig calorieën erin gegoten. Fietsen is Sisyphusarbeid.
Barstend van de scrupules begeef ik mij naar het tuinhuisje, waar Eddy Merckx zich bevindt. Althans, een van zijn fietsen. ‘Hé, daar ben je’, zeg ik amicaal. Ik verwacht de reactie van een dankbaar huisdier, dat zich opricht en tegen mijn been komt aangevlogen. Mijn Merckx blijft roerloos staan. Of niet? Beeld ik me in dat ik een haast onmerkbare huivering door het kader zie gaan, een siddering die een verlangen naar de lente verraadt?
Al die weken stond die arme machine hier moederziel alleen, bij temperaturen die geregeld onder nul zijn gezakt. Bezoek was er wellicht alleen van enkele muizen. Ik voel me een onmens en haal de fiets van stal. Ik neem hem mee naar de garage, waar ik hem met een warm sopje onder handen neem. Maurice bedankt me met een fraaie glans. En als ik gehurkt mijn oor naast het zadel leg, hoor ik hem duidelijk mompelen: “We maken er straks samen weer iets van…”
(Rik Vanwalleghem, Grinta! 18, 2010)