De winter was knudde. Tijdbommen onder de wielersport. Dopingellende, ruzie tussen de bonzen, Ullrich die er een punt achter zette. Welke motivatie moest ik daaruit putten om zelf weer op een fiets te kruipen? Er was nochtans nood toe. 2006 was een rotjaar geweest: zegge en schrijve 576 kilometer op de teller. Een andere teller, die van mijn weegschaal, vertelde een spiegelbeeldverhaal: meer dan tien kilogram verdikt! Ik zocht ankers, bakens, voorbeelden, roergangers. Maar in een wielersport die stijf stond van de schandalen en het gekissebis waren die nauwelijks te vinden.
Toen kwam de spetterende Omloop Het Volk en de zuiderse Pozzato die won: zuivere reclame. Op tv zag ik Parijs-Nice die haar naam als Koers naar de Zon alle eer aandeed. En medio maart begon het ook bij ons haast te zomeren. Jawel, ook mijn sappen begonnen te stromen. Zou ik na een sabbatjaar de oplopende cholesterolwaarden en wassende vetranden dan toch weer fietsgewijs te lijf gaan?
De drempel was hoog. Ik was fysiek lui geworden. Ik zocht uitvluchten, voerde aan dat ik te oud was geworden voor gestoei op een fiets. Ik citeerde de dwarse bioloog Midas Dekkers die in zijn boek ‘Lichaamsoefening’ brandhout maakte van de Homo Adidas en zijn obsessie om fit, slank en jong te blijven.
Grinta! gaf de doorslag. Kon ik stukjespleger worden voor zo’n blad zonder zelf nog te weten hoe het zingen der wielen klonk? Kon ik mij nog laten zien onder het actieve wielervolk als ik nooit nog een (aangedikt) verhaal over één mijner heroïsche tochten te berde kon brengen?
We schrijven donderdag 15 maart. De dag trekt langzaam haar mistkleed uit en geeft zich bloot aan de stralen van de zon. Uit drie kasten en twee laden hark ik kledij bijeen die me het uiterlijk geeft van een wielertoerist. In het berghok naast de tuin wacht mijn fiets me op als een trouwe hond. In 2005 bracht het me nog 5.634 kilometer ver, zonder kleerscheuren. Ik streel het als een dier.
Een kwartier later zie ik onder mij mijn benen draaien. Meteen keren alle sensaties van vroeger terug. Mijn lichaam zindert, bloed trekt naar gebieden die maanden lang droog lagen. Ik proef de aarde in de lucht, haal het gezang van koolmezen en vinken uit elkaar, zie maagdenpalm en primula’s bloeien. Ik bewonder mijn gestel en de trouw waarmee het reageert, niettegenstaande de schandelijke verwaarlozing waarmee ik het heb bejegend. Hoe heerlijk is het leven! Hoe heb ik dit zo lang kunnen missen?
Dank u, Grinta!
Veertien kilometer en een half uur later is mijn mening fors bijgesteld. Ik zit al op mijn tandvlees. Een helling van 2-3% is een hel. Mijn quadricepsen, als je de geatrofieerde flapjes vlees op mijn dijbeen zo kunt aanduiden, huilen inwendig van de pijn. Van effecten van endorfines of andere lichaamseigen drugs, waar tot de fiets bekeerde intellectuelen zo op kicken, merk ik niks. Mijn rug is een vastgeroest scharnier, mijn nek kan mijn kop nog nauwelijks dragen. Ik erger me dood aan een 4×4 die me, half in de berm, voorbij scheurt. En overal hangt de penetrante geur van mest en bestrijdingsmiddelen. Fietsen gezond? Laat me niet lachen.
Grinta, dit was goed voor één keer!
(Rik Vanwalleghem, Grinta! 01, 2007)